“De zwangerschapsduur is 38 weken en 3 dagen, het was een ongecompliceerde zwangerschap en het kind is zojuist slap en niet-ademend ter wereld gekomen na een moeizame bevalling”

Ik ben totaal onervaren met het reanimeren van pasgeboren kinderen en tril als een rietje. Of liever gezegd, als een co-assistent die van toeten nog blazen weet en aan haar laatste stage bij de kindergeneeskunde is begonnen. Toch vraag ik (het voelt als schreeuwen) of een verpleegkundige me kan helpen en of iemand onmiddellijk, ON-MID-DEL-LIJK, het noodnummer belt van de supervisor. Hij is NU nodig, verloskamer drie inderdaad, zeg hem dat het om een reanimatie gaat.

Lichtelijk bezeten drogen we het kind af en schuiven we het hoofd in een muts om afkoeling te voorkomen; ik zeg hardop dat we een smurfblauw kind hebben en plant een stethoscoop op de borstkas. Ik hoor een  flauwe en veel te langzame hartslag, maar zie en hoor wel enige ademhaling. De verpleegkundige is me al tien stappen voor en zet een luchtkapje op het gezicht van de baby, we geven hem via het kapje vijf beademingen en evalueren opnieuw.

Hij doet geen reet.

Het zweet staat op mijn rug, de baby is niet de enige met zuurstofgebrek en op de achtergrond hoor ik iemand vragen of iemand aan de ouders denkt. Ik raak in paniek en verlies daarmee het overzicht. Het kind wordt desondanks langzaam minder blauw en nu begint hij/zij/het (geen tijd voor triviale zaken als het geslacht) te pruttelen, ik zie de borstkas opkomen met de ademhaling, de hartactie neemt toe en het zuurstofgehalte stijgt langzaam.

De pop begint te huilen.

Bij het nabespreken van de reanimatietraining wisselen we complimenten en verbeterpunten uit, de sfeer is ontspannen en iedereen bevestigt hoe levensecht de nieuwe geautomatiseerde pop alles laat lijken. In een kinderlijke bui laten we de babypop nog even stuiptrekken en huilen.

Tot de spoedtelefoon gaat.

We zijn nodig op de verloskamer,
er is een kind in nood.

neonaat